Vragen over de weekliteratuur van Tom

Jenkins, Henry. 2006. “Why Heather Can Write.” Convergence Culture: Where Old and New Media Collide. New York: New York University Press. 169-205.

Hebben kinderen een meer gelijkwaardige status online met volwassenen dan offline?

Papacharissi, Zizi. 2015. “The unbearable lightness of information and the impossible gravitas of knowledge: Big Data and the makings of a digital orality.” Media, Culture and Society 37(7): 1095-1100.

Papacharissi en Zizi zien digital orality als een nieuwe vorm van storytelling online. Maar maakt digitalisering storytelling veel anders of gewoon veel meer?

2014. Bird et al. 2014. “Participations: Dialogues on the Participatory Promise of Contemporary Culture and Politics. Part 4: Knowledge & Education.” International Journal of Communication 8: 1216–1242.

Is de digitalisering van kennis een voordeel of een nadeel voor het leerproces van kinderen?

Vragen week 7 Marije

Jenkins, Henry. 2006. “Why Heather Can Write.” Convergence Culture: Where Old and New Media Collide. New York: New York University Press. 169-205.

Is er door het rollenspel dat The Daily Prophet biedt geen gevaar dat kinderen leren zich te verschuilen achter een online identiteit om op die manier zichzelf te uiten, in plaats van gewoon jezelf zijn?

Papacharissi, Zizi. 2015. “The unbearable lightness of information and the impossible gravitas of knowledge: Big Data and the makings of a digital orality.” Media, Culture and Society 37(7): 1095-1100.

2014. Bird et al. 2014. “Participations: Dialogues on the Participatory Promise of Contemporary Culture and Politics. Part 4: Knowledge & Education.” International Journal of Communication 8: 1216–1242.

Vragen van Tom over de literatuur week 5

Poell, Thomas & José van Dijck. 2017. “Social Media and new protest movements.” In The SAGE Handbook of Social Media. Edited by Jean Burgess, Alice Marwick & Thomas Poell. London: Sage. 546-561.

In dit artikel wordt aan het eind aangegeven dat er onduidelijkheid bestaat over de manier waarop protest materiaal belangrijk is en daarna ineens kan verdwijnen. Moet er niet eerst duidelijk worden onderzocht hoe een social media protest werkt en wat ervan over blijft voordat je conclusies kunt gaan trekken over de effectiviteit van deze protesten(bijvoorbeeld kijkend naar wat wordt gezegd in de ted talk die als vervanging voor het hoorcollege dient.)?

Costanza-Chock, Sasha. 2012: “Mic Check! Media Cultures and the Occupy Movement,” in Social Movement Studies 11 (3-4): 375-385 

Deze tekst komt uit 2012 en het lijkt me dat veel van de dingen die in deze tekst worden genoemd al verandert zijn. Ik vraag me vooral af of occupy nog steeds voornamelijk door witte heteroseksuele mannen wordt aangestuurd, maar ook of er veel is verandert in de manier waarop het internet een rol speelt in de distributie van occupy media.

Allen, Danielle et al. 2014. “Participations: Dialogues on the Participatory Promise of Contemporary Culture and Politics. Part 3: Politics.” International Journal of Communication 8: 1129–1151.

Henry Jenkins stelt aan het einde: “participation starts at that moment when we see ourselves as part of a group that is seeking to achieve some shared goals through collective effort.” Waar ik participatie zie als deelname aan iets. Misschien dat er juist moet worden gesproken van community building of misschien een onderscheid maken tussen participation with purpose en participation without purpose?

Vragen week 5 Marije

Poell, Thomas & José van Dijck. 2017. “Social Media and new protest movements.” In The SAGE Handbook of Social Media. Edited by Jean Burgess, Alice Marwick & Thomas Poell. London: Sage. 546-561.

In deze tekst worden voordelen en voornamelijk nadelen genoemd van de organisatie van social movements via social media. Ik vraag me af hoe social movements georganiseerd via social media in de toekomst sterker en beter georganiseerd kunnen worden omdat social media natuurlijk een steeds grotere rol spelen in de samenleving.

Costanza-Chock, Sasha. 2012: “Mic Check! Media Cultures and the Occupy Movement,” in Social Movement Studies 11 (3-4): 375-385 

In hoeverre is deze tekst nog representatief voor het gebruik van verschillende mediaplatformen door de Occupy Movement aangezien de tekst in 2011 is geschreven? Wordt er nu niet veel meer via social media georganiseerd door deze beweging?

Allen, Danielle et al. 2014. “Participations: Dialogues on the Participatory Promise of Contemporary Culture and Politics. Part 3: Politics.” International Journal of Communication 8: 1129–1151.

Vragen van Tom over de literatuur week 4

Hine, Christine. 2015. “The Internet in Ethnographies of the Everyday.” Ethnography for the Internet: Embedded, Embodied and Everyday. London: Bloomsburg. 157-179.

Een van de centrale punten in deze tekst is het feit dat de onderzoeker een situated perspectief heeft. Dit wil zeggen dat de onderzoeker zelf ook vanuit een bepaalde hoek naar hetgeen wat hij onderzoekt kijkt. Dit vindt ik een belangrijk punt om altijd in je achterhoofd te houden, maar ook zeker te benoemen bij het doen van een etnografisch onderzoek. Zou dit echter niet bij elk onderzoek moeten worden aangegeven? Zou het niet beter zijn als naast het plaatsen van je onderzoek in een academisch discourse, je ook aangeeft met welke achtergrond je dit schrijft?

Gray, Jonathan. 2005. “Antifandom and the Moral Text.” American Behavioral Scientist 48(7): 840-858.

Gray heeft het in de tekst over de antifan. Deze antifan haat de tekst. Hij laat echter in het midden hoe dit precies tot uiting komt. Als de antifan zich tegen het publiek van een tekst keert is hij/zij dan ook een antifan of gewoon een haatzaaiend persoon? (schelden belachelijk maken, alles wat niet langer meer over de tekst gaat.) Wanneer ben je een antifan en wanneer probeer je gewoon ruzie te zoeken?

Helsmondhalgh, David. 2006. “Discourse Analysis and Content Analysis.” In Analyzing Media Texts, edited by Marie Gillespie and Jason Toynbee. New York: Open University. 119-156.

In combinatie met de andere tekst die we moesten lezen over discourse analyse vraag ik me vooral af of het een methode genoemd kan worden of vooral richtlijnen?

Vragen week 4 Marije

Hine, Christine. 2015. “The Internet in Ethnographies of the Everyday.” Ethnography for the Internet: Embedded, Embodied and Everyday. London: Bloomsburg. 157-179.

Hine bespreekt of het ethisch verantwoord is om ‘found data’ te gebruiken voor onderzoeken omdat de mensen waarover data is verzameld niet weten dat dit wordt gedaan. Hun gedrag op het Internet wordt dus omgezet in data, maar in hoeverre is deze data bruikbaar aangezien er gebrek is aan context rondom die data?

Gray, Jonathan. 2005. “Antifandom and the Moral Text.” American Behavioral Scientist 48(7): 840-858.

Gray zegt dat een analyse van antifans op bijvoorbeeld de website Television Without Pity een beter beeld kan geven op bestaande noties van tekst, industrie en consumptie. Ik vraag mij af in hoeverre de ‘haatreacties’ op dit soort websites betrouwbaar zijn, omdat ik het idee heb dat mensen hun mening aandikken of een andere mening aannemen om reacties uit te lokken van anderen. Hierdoor kan er een vertekend beeld ontstaan van de antifans, dus is een analyse van die websites wel betrouwbaar?

Helsmondhalgh, David. 2006. “Discourse Analysis and Content Analysis.” In Analyzing Media Texts, edited by Marie Gillespie and Jason Toynbee. New York: Open University. 119-156.

Hesmondhalgh haalt Fairclough aan die het begrip ‘conversationalization’ gebruikt. Wat houdt dit begrip in?

Vragen week 3 Marije

Coppa, Francesca. 2006. “A Brief History of Media Fandom.” In Fan Fiction and Fan 
Communities in the Age of the Internet. Eds. Karen Hellekson and Kristina Busse Jefferson, NC: McFarland. 41-59.

Coppa schrijft dat het zijn van een goed geïnformeerde media fan in de jaren zestig – tachtig een fulltime job was. Door de komst van het internet is informatie makkelijker beschikbaar, maar de hoeveelheid informatie is beduidend meer. Is het voor de fan door het internet minder tijdrovend om goed geïnformeerd te zijn of is er sprake van werk dat 24/7 doorgaat?
Jenkins, Henry. 1992. “”Get a Life!:” Fans, Poachers and Nomads.” In Textual 
Poachers. New York: Routledge. 9-50. 

Jenkins zegt dat sportfans een andere status hebben dan media fans, mede doordat het bij sport om ‘echte’ evenementen gaat. Geldt dit ook voor reality tv?

Banet-Weiser, Sarah et al. 2014. “Participations: Dialogues on the Participatory Promise of Contemporary Culture and Politics. Part 1: Creativity.” International Journal of Communication 8: 1069–1088.

Vragen van Tom over de literatuur week 3

Coppa, Francesca. 2006. “A Brief History of Media Fandom.” In Fan Fiction and Fan
Communities in the Age of the Internet. Eds. Karen Hellekson and Kristina Busse Jefferson, NC: McFarland. 41-59.

Francesca eindigt haar artikel eigenlijk met het voor haar heden waar het ineens toegestaan is om ook fanfictie te schrijven over de acteurs wat voorheen niet echt was toegestaan. Anno 2018 gaan fans hier nog verder in door. Wat ik me hierbij afvraag, waar is de grens dan? Wanneer is het niet langer fandom, maar obsessie. Hoever mag een fan gaan voordat het te ver is?
Jenkins, Henry. 1992. “”Get a Life!:” Fans, Poachers and Nomads.” In Textual
Poachers. New York: Routledge. 9-50. 

In deze tekst worden fans omschreven als mensen die een serie, persoon, film etc, geweldig vinden en dit laten merken door actief zelf te produceren. (vooral op een niet professionele wijze produceren). Je kunt echter op verschillende manieren deelnemen aan een fandom van een show. Als je iedere aflevering braaf kijkt, maar er vervolgens verder niks mee doet ben je dan geen fan? Moet je perse deelnemen aan een fancommunity of zelf iets maken om jezelf pas fan te kunnen noemen. Wanneer ben je nou precies een fan en wanneer niet? Als de vraag wordt gesteld in het college of ik een fan ben geef ik aan dat ik nergens fan van ben, omdat ik niet actief deelneem aan een fandom. Ik zou echter zelf wel willen zeggen dat ik een fan ben van Game of thrones. Ik kijk echter alleen de show en raad het aan vrienden aan, maakt mij dat dan een fan of niet?
Banet-Weiser, Sarah et al. 2014. “Participations: Dialogues on the Participatory
Promise of Contemporary Culture and Politics. Part 1: Creativity.” International
Journal of Communication 8: 1069–1088.

Bij dit artikel vraag ik me af in hoeverre het gaat over creativiteit. Het gaat vooral over de politiek die bij deze creativiteit komt kijken. Mag je de zelfgemaakte dingen distribueren en wat mag je vrij gebruiken en wat niet. Waar ligt de grens wat betreft copyright. Bij creativiteit moet ik eerder denken aan vragen als waar komt die creativiteit vandaan, wat drijft mensen om zo creatief aan de slag te gaan met series en films? Hoe verschilt de creativiteit van fans met die van grote bedrijven? Is wat de grote bedrijven produceren nog wel creativiteit te noemen of is elke nieuwe film en serie gewoon een herhaling van bepaalde regels die tot zover hebben gewerkt? Ik vraag me vooral af of bij dit stuk van deze international journal de creativiteit zo nadrukkelijk naar voren moet worden gehaald.

Vragen van Tom over literatuur week 2

Miltner, Kate and Tim Highfield. 2017. “Never Gonna GIF You Up: Analyzing the Cultural Significance of the Animated GIF.” Social Media & Society

Dit artikel geeft aan dat het versturen van een GIF belangrijk is geworden binnen sociale gemeenschappen en dat bedrijven hierop proberen te kapitaliseren. Er wordt echter vrij weinig gezegd wat dit betekent voor de manier van communiceren tussen mensen. Wat voor effect heeft het bijvoorbeeld dat we nu met een GIF reageren in plaats van met een emoji bijvoorbeeld?

 

Nissenbaum, Asaf and Limor Shifman. 2017. “Internet memes as contested cultural capital: The case of 4chan’s /b/ board.” New Media & Society 19(4)

In dit artikel worden memes als unstable equilibriums gezien. Er zit geen logica achter wat wel een goede meme is en wat niet. Ik ben het daar niet mee eens. Ik denk dat vooral op andere platformen, het wel degelijk mogelijk is om een bepaald patroon te vinden in de vorming van de verschillende memes. Wat wel en geen goede meme wordt, wordt niet langer bepaald door de maker maar door het publiek.

Jenkins, Henry, Sam Ford and Joshua Green. 2013. “Introduction: Why Media Spreads.” In Spreadable Media: Creating Value and Meaning in a Networked Culture. Edited by Henry Jenkins, Sam Ford and Joshua Green. New York: New York Press. 1-46

Er wordt gesteld dat Viral als connotatie heeft dat het infecteert. Hoewel Jenkins et al. zelf al aangeven dat Viral nog steeds een nuttig woord is in een aantal situaties, vraag ik mij vooral af of de gemiddelde ineternetgebruiker het woord Viral gebruikt in de zijn van infecteren? Het wordt vaak gebruikt om aan te geven dat iets zich over het hele internet verspreidt, maar niet altijd dat dit iets negatiefs is.

Meme

 meme

De man op deze foto wordt ”Hide The Pain Harold” genoemd. Hij is een model waarvan de foto’s gebruikt worden voor commerciële doeleinden. Die foto’s worden stock photos genoemd en moeten kunnen worden gebruikt voor veel verschillende situaties. Deze foto’s worden online vaak belachelijk gemaakt omdat ze een onrealistisch beeld geven van het dagelijks leven. Harold is in veel verschillende situaties te zien; met een kop koffie in de hand achter de laptop, lachend en bellend of de administratie bijhoudend aan tafel met een rekenmachine. Zijn ongemakkelijke lach op alle foto’s maakt de foto’s bruikbaar voor memes die vaak gaan over ongemakkelijke situaties. De meme die wij gemaakt hebben gaat over het moment waarop je ziet dat iemand jou getagd heeft in een meme, maar jij begrijpt de meme niet. Dat is teleurstellend omdat de persoon die jou getagd heeft verwacht dat jij bij die community hoort.